Het bevroren meisje

Door Jean Hilliard Vig

Ik pakte gejaagd mijn handtas en de autosleuteltjes en wurmde mijzelf in mijn groene parka. Ik was laat en moest nodig weg. Moeder riep nog: “Jean, neem je wel je sneeuwlaarzen en je winterbroek mee? Het wordt bitterkoud vannacht!” Maar daar had ik echt geen tijd voor.
Ik woonde op een boerderij in Minnesota en daar is het altijd koud in de winter, heel erg koud. Maar ik was het wel gewend. Ik kon er tegen.
“Geen probleem mamma. Ik ga alleen maar naar mijn vrienden. Ik heb die dingen nu niet nodig!”
Ik was jong. Negentien jaar en op die leeftijd ga je niet naar je vrienden met een winterbroek en sneeuwlaarzen. Ik had cowboy-laarzen aangedaan voor de gelegenheid en mijn spijkerbroek. Zo kon ik wel voor de dag komen.
Ik kon natuurlijk ook niet weten dat de temperatuur die nacht binnen een paar uur zou zakken tot min 25 en de wind gemeen zou opsteken en een ware sneeuwstorm zou veroorzaken.
Het werd een gezellige avond, maar rond middernacht besloot ik dat het mooi geweest was. Het werd tijd om weer naar huis te gaan. Ik moest de volgende dag weer vroeg op en dus wenste ik iedereen nog een fijne avond en stapte ik in de witte Ford van mijn vader. Normaal gesproken reed ik liever met onze Landrover, maar die had maar weinig brandstof en pappa had gezegd dat ik voor een keertje de Ford wel kon nemen.
Terwijl ik opgewekt naar huis reed dansten de kleine sneeuwvlokjes gezellig in het licht van de koplampen. Ik was moe, dus besloot ik de kortere binnenweg te nemen. Dat scheelde in tijd en ik verlangde naar mijn lekker warme bed op de boerderij.
De korte weg was trouwens veel mooier. Die slingerde zich door prachtige bossen en was lekker rustig. Slechts zo nu en dan kwam je langs een huis of een boerderij en dat alles gaf je het idee dat je door het landschap van een ansichtkaart reed.
Maar dat liep deze avond anders.

Om de een of andere reden was de sneeuw op een bepaald punt in de weg opgehoopt en hard bevroren. Normaal had ik dat wel gezien, maar het sneeuwde nu zo hard dat ik nauwelijks de weg kon zien, laat staan een witte ijshoop. Voordat ik er erg in had reed ik tegen het ijs aan. Door de klap werd ik van de weg geduwd en gleed ik met mijn rechtervoorwiel in een greppel. Ik zat vast. Ik probeerde of ik zachtjes achteruit kon rijden, maar er gebeurde niets. De banden draaiden luid in het rond, maar ik schoot er geen millimeter mee op.
Misschien kon ik nog vooruit rijden. Dat was een slecht idee, want nu schoot ik helemaal in de greppel. Ik zat hopeloos vast.
Bang was ik niet, maar ik was erg boos op mijzelf dat ik dat ijsblok niet had gezien en ik schold mezelf de huid vol. Ik kon me al voorstellen wat pappa zou zeggen als ik hem moest vertellen dat ik de Ford in een greppel gereden had.
Ik wist dat er een kilometer verderop een boerderij lag, dus besloot ik er naar toe te lopen. Een kilometer is tenslotte niet ver dus sprong ik uit de auto, sloeg de deur dicht en vergat in mijn ongeduldige boosheid mijn muts op de voorbank.
Hoe had ik nou zo stom kunnen zijn om een greppel in te rijden?
Ik was zo boos op mezelf dat ik het er zelfs warm door kreeg. Tenminste de eerste paar honderd meter, maar toen begon de kou door mijn kleren te dringen. Ik ritste mijn parka dicht tot over mijn neus en stopte mijn handen diep in mijn zakken. Stom…ik ben mijn muts vergeten. Sneeuwlaarzen? Die zouden nu goed van pas komen. Mijn cowboylaarzen hadden hoge hakken. Niet bepaald het juiste schoeisel voor een nachtelijke boswandeling in de sneeuw.
Toen herinnerde ik me opeens dat de boerderij van Wally misschien dichterbij was. Die lag misschien maar een paar honderd meter bij me vandaan. Wally was een goede vriend van mijn vader en hij had een stevige auto met vier wiel aandrijving. Die zou de auto zo uit de greppel trekken. Ik draaide me dus om en liep terug op zoek naar de boerderij van Wally. Na een paar honderd meter door het nachtelijke noodweer te hebben geploegd kwam ik langs een boerderij. Die was niet van Wally, maar dat maakte me niet uit. Iedereen kon nu helpen. Het was er echter volledig donker. Er waren ook geen bandensporen dus er was niemand thuis.
Dan maar verder.

Al snel kwam ik langs een ander huis. Net zo verlaten als de eerdere boerderij. Later bleek dat beide families wel degelijk thuis waren geweest, maar dat de sneeuw de bandensporen had uitgewist en de buitenverlichting was uit gedaan.
De wind huilde vervaarlijk door het dennenbos en de sneeuw werd dikker en dikker. Mijn voeten begonnen pijn te doen. Mijn cowboy-laarzen gaven nauwelijks enige bescherming en waren doorweekt. Waarom had ik ook de korte weg genomen? Op de snelweg zou het ook nu druk genoeg zijn.
O, wat had ik het koud. Het was zo verschrikkelijk koud.
Ik struikelde een heuvel op en toen zag ik de boerderij van Wally. Daar was zijn oprijlaan en de auto stond er. Ik begon sneller te ademen. Het zou goedkomen…Toen verloor ik het bewustzijn.
Ik kan me niet herinneren wat er toen gebeurd is. Klaarblijkelijk ben ik op handen en voeten door de sneeuw naar Wally’s boerderij gekropen. Ik kan me daar niets van herinneren maar ik werd de volgende morgen uiteindelijk voor zijn deur gevonden met mijn gezicht in de sneeuw.
Die dag kwam Wally om zeven uur de deur uit. Normaal gesproken gaat hij pas om 8 uur naar zijn werk, maar juist die dag besloot hij gelukkig om wat eerder te gaan. Daar zag hij mijn levenloze lichaam in de sneeuw. Hij zocht meteen naar een hartslag, maar kon niets vinden.

Mijn gezicht was opgezet en asgrijs. Mijn ogen waren wijd open. Maar ik ademde niet. Wally weet nu nog steeds niet hoe hij me in zijn auto heeft gekregen, maar uiteindelijk lag ik als een bevroren klomp ijs op de achterbank en scheurde hij met zijn auto naar het plaatselijke ziekenhuis.
Daar werd ik direct naar binnen gedragen door het medisch personeel.
“Mijn hemeltje,” zei een verpleegster. “Ze is helemaal bevroren!”
Een andere verpleegster herkende me. Zij was een goede vriendin van mijn moeder en was vaak bij ons thuis geweest. Ze herkende mijn kleren.
Het was Rosie Erickson.
Ze kwam kijken toen ze al het kabaal in de gang hoorde. Zij leunde over mijn lichaam en hoorde opeens geluid.
“Stil…luister!”
Iedereen was stil.
“Ik hoor een zacht gekreun,” zei Rosie.Ik werd direct naar de eerste hulp gereden waar onze huisarts net dienst had. Maar hij kon het gekreun niet horen. Ook met zijn stethoscoop kon hij geen hartslag ontdekken. Toch legde hij me aan een hartmonitor en daar bleek dat er toch nog een hele kleine hartslag was.
“Een stervend hart,” zei hij ontdaan.
Maar zo snel werd ik niet opgegeven. “We moeten haar laarzen en kleren uitdoen,” schreeuwde iemand anders. “Breng wat dekens!”
“Misschien leeft ze nog.”
Toen ze mijn spijkerbroek wegknipten zagen ze dat mijn benen grote zwarte plekken vertoonden. Mijn voeten waren zelfs helemaal zwart en opgezwollen. Het zag er zo slecht uit dat de dokter tegen mijn ouders zei dat, mocht ik het overleven, mijn benen geamputeerd zouden moeten worden.
De dokter vroeg om zuurstof en een verpleegster stelde voor om Aqua-pads te gebruiken. Dat is een soort verwarmingsdoek die gevuld wordt met water en die juist de dag daarvoor door het ziekenhuis in gebruik was genomen. De verpleegsters begonnen razendsnel te werken om deze klaar te maken voor gebruik.
Mijn lichaam was zo hard bevroren dat ze mij niet eens een injectie konden geven om het smeltproces te versnellen. De naald kwam niet door mijn harde arm heen.
Dit was het einde.

Maar het medische team had niet op Rosie Erickson gerekend.
Die wist wel wat ze moest doen.
Rosie zag mijn ouders in de wachtkamer en vroeg of ze misschien per direct een gebedskring mocht opzetten.
“Heeft u er bezwaar tegen als ik uw dochter op de gebedslijst van onze kerk zet? Dan wordt er direct voor haar gebeden!” vroeg ze hen direct.
“Gebedslijst? Natuurlijk hebben wij daar geen bezwaar tegen!” antwoordden mijn ouders verdwaasd.
Zo kwam het dat er binnen het uur al door honderden mensen voor me gebeden werd.
De eerste persoon op de gebedslijst belde de tweede op, die weer een derde contactpersoon belde en zo ging het snel door het hele land.
Juist op dat moment was er voor het eerst een kleine verbetering zichtbaar.
De dokters zagen dat mijn hartslag een klein beetje beter werd. Een ietsje sneller. Veel was het niet, maar er was verbetering.
En de gebeden gingen maar door. Steeds meer mensen begonnen voor me te bidden.
Enige uren later was er weer verbetering. Mijn benen begonnen een wat betere kleur te krijgen. Het was haast niet zichtbaar voor het blote oog, maar de grauwe askleur trok heel langzaam wat weg. De dokter had juist voorspeld dat mijn benen alleen maar donkerder zouden worden, maar het tegenovergestelde gebeurde.
Inmiddels werd er door meer dan duizend mensen voor me gebeden.
Toen begonnen de doktoren opgewonden te zeggen dat ik het misschien wel zou overleven.
Rosie Erickson was echter niet verbaasd. “Natuurlijk gaat ze het overleven. Wij zijn immers voor haar aan het bidden!”
De hele atmosfeer veranderde in de ziekenhuiskamer. Terwijl de medische staf eerst nauwelijks enige hoop had gehad op een goede afloop, werd het personeel hoopvol en enthousiast. De zwarte sluier van negatieve depressiviteit die over de afdeling had gehangen was verdwenen. Nu heerste er licht en hoop.
Rond het middaguur begon ik te kreunen en zei ik iets dat leek op ‘Mamma.’
Een uur later kon ik zelf een paar duidelijke woorden uitbrengen.
De onnatuurlijke kleur in mijn benen was nu bijna helemaal weg en ik kwam letterlijk weer tot leven.
In de namiddag dacht de dokter dat mijn benen misschien niet geamputeerd hoefden te worden.
“Misschien lukt het als we alleen haar voeten amputeren,” zei hij enthousiast. Maar tegen de avond had hij het erover dat ik misschien alleen mijn tenen zou moeten verliezen en de volgende dag werd er besloten dat er niets hoefde te worden gesneden.
Ik was volkomen gezond.
Ik hoefde zelfs geen huidtransplantaties te ondergaan, want ook de lelijke blaren die waren ontstaan na de bevriezing waren helemaal verdwenen.
Mijn hele lichaam was weer zo goed als nieuw.
Je kunt ervan denken wat je wilt, maar voor mij staat het vast dat God een wonder in mijn leven heeft verricht. Een wonder dat tot stand kwam door de trouwe gebeden van zoveel mensen die mij niet eens kenden, maar die toch bereid waren om voor mijn leven te vechten in gebed.
Ik bevroor in de nacht van 20 december, 1980. Sindsdien ben ik getrouwd en heb twee prachtige kinderen gekregen. Ik woon nog steeds op een boerderij, en het is er nog steeds koud in de winter. Maar in mijn hart leeft de stille overtuiging dat God van mij houdt en mij kent. Hij is nu de reden van mijn bestaan.

Ik denk nog bijna dagelijks terug aan die bijzondere nacht in de sneeuw, de nacht dat God Zijn kracht liet zien en mij heeft overtuigd van Zijn liefdevolle aanwezigheid. Het was me bijna fataal geworden, maar het heeft mijn leven ingrijpend veranderd en mijn relatie met God echt gemaakt. Daar ben ik Hem eeuwig dankbaar voor.

Laat een bericht achter:

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Lees de nieuwe Oppepper

Thuis of op je werk, een Oppepper maakt je sterk

Klik hier